Identiteiten

We weten allemaal dat onderwijs er vaak toe bijdraagt dat we geloven dat onze identiteit stabiel en constant is. Maar tegelijkertijd is wat we ervaren wanneer we andere mensen ontmoeten vaak wisselend en onvoorspelbaar (Lifton, 1993). Daarom besluiten we soms om ons te verbergen achter een masker of om de ander terug te brengen tot een enkele identiteit (nationaal, gendergerelateerd, etc.). We hebben allemaal verschillende identiteiten die relevant zijn, afhankelijk van de context, onze gesprekspartners, maar ook onze gezondheid, humeur, bereidheid om te spreken, enz. A. Sen (2005: 350) herinnert ons er ook aan dat:

“Dezelfde persoon van Indiase afkomst kan zijn, een Parsi, een Frans staatsburger, een Amerikaanse inwoner, een vrouw, een dichter, een vegetariër, een antropoloog, een universiteitsprofessor, een christen, een vogelaar en een fervent gelovige in buitenaards leven en van de geneigdheid van buitenaardse wezens om door de kosmos te reizen in veelkleurige UFO’s.”

Dus, in navolging van Turkle (1996), lijkt in zekere zin, als ik nadenk over mijn eigen zelf, de vraag ‘wie ben ik?’, minder geschikt te zijn dan ‘wie ben wij?’ En om nog nauwkeuriger te zijn, zou de vraag eigenlijk moeten zijn “wie ben wij met en voor andere mensen?” Omdat het door de ogen van de ander is dat het ‘zelf’ geconstrueerd wordt, dat mijn identiteit tot leven komt. Dus wanneer ik een nieuwkomer of zijn / haar ouders ontmoet, draagt wat er tussen ons gebeurt bij aan de vorming van elkaars identiteit, op positieve en / of negatieve wijze, op manieren die respecteren hoe ik zelf graag gezien wordt (of niet), enz.

Dit gaat natuurlijk niet altijd even soepel. Terwijl sommige mensen zich misschien vrij voelen om in overeenstemming met hun meervoudige identiteit te handelen, zullen anderen zich misschien beperken tot een enkele en solide identiteit, zoals je de huiden van dieren opvult en ophangt om ze ten toon te stellen of voor studie (Chebel d’Appollonia, 2011: 11). In veel gevallen willen we wie we zijn reduceren tot een solide identiteit (Bauman, 2004) omdat we ons misschien ongemakkelijk voelen over het openstellen van sommige aspecten ervan voor anderen in specifieke contexten (etniciteit, seksuele geaardheid, sociale klasse, enz.).

Veel wetenschappers die hebben geschreven over interculturaliteit beweren dat we ons bewust moeten worden van onze identiteit en / of moeten leren trots te zijn op wie we zijn (bijvoorbeeld Byram, 1997). Ik geloof dat dit een illusie is omdat wie ik ben onstabiel en contextbepaald is, en met anderen moet worden uit onderhandeld. Als we in onze identiteit naar het stabiele gaan zoeken, zullen we in feite voor vele uitdagingen komen te staan: onze herinnering aan het verleden kan veranderen en van anderen verschillen; we kunnen een andere nationale identiteit verwerven en de eerdere identiteit van ons af schudden; in veel landen kunnen we een nieuwe naam aannemen met meer of minder gemak; door plastische chirurgie en cosmetica kunnen we ons uiterlijk veranderen (met meer of minder succes). Onze geboortedatum is waarschijnlijk een van de weinige stabiele identificatiemarkeringen die we hebben. Er zijn echter gevallen waarin mensen autoriteiten kunnen vragen om een geboortedatum op hun officiële documenten te corrigeren. Bovendien, als iemand een niet-westerse kalender volgt, kan er een verschuiving van de geboortedatum plaatsvinden (wat het geval is bij de Chinese maankalender).

Voor de schrijver Hanif Kureishi (1998: n. P.) is het nutteloos om te proberen onze identiteit te zoeken. Hij legt uit:

“Ik veronderstel dat je een keerpunt bereikt als je je realiseert dat er niet zoiets bestaat als het hebben van een identiteit, als in zekere zin de vraag voor jou niet meer bestaat. Toen ik een jonge man in de buitenwijken was, liep ik de straat op en ontmoette ik mensen die me vroegen: waar kom je vandaan? En ik zei uit dat huis daar, en zij zeiden dan: nee, maar waar kom je echt vandaan? En dat stoorde me echt, omdat ik echt uit dat huis kwam lopen en er was niets anders dat ik kon zeggen. Maar mijn vader was natuurlijk Indiaas en de vraag gaat over waarom je een bruine huid hebt, wie je bent, en hoe je verschillende noties van jezelf samenbrengt tot wat we over het algemeen een ‘zelf’ noemen” (mijn transcriptie).

Voor mensen die anders lijken te zijn dan de ‘meerderheid’ (andere huidskleur, buitenlands accent), is de vraag wie ze zijn vaak een onderwerp van gesprek met anderen. Waar kom jij vandaan? Waar kom je echt vandaan? Je klinkt vreemd, wat is je afkomst? Hoewel deze vragen in interculturele ontmoetingen ‘natuurlijk’ lijken, kunnen ze heel politiek zijn en ze beantwoorden moeilijk, irritant en / of beschamend zijn. In onze samenlevingen moeten sommige mensen altijd hun identiteit uitleggen terwijl anderen dat niet hoeven. En soms moeten ze situaties onder ogen zien die doen denken aan politieonderzoeken.

In het kader van het onderwijs moeten we hier voorzichtig mee omgaan. Soms menen we dat het goed is om de oorsprong van andere mensen op tafel te leggen om hen te vleien of zelfvertrouwen te geven. Nationale, culturele en groepsidentiteiten staan vaak centraal in discussies over interculturaliteit. Voor veel denkers en onderzoekers zijn ze problematisch. Ten eerste neigen ze tot de vorming van kunstmatig en politiek gemotiveerd onderscheid en kunnen ze leiden tot discriminatie, etnocentrisme en ‘giftige’ behandeling. Ten tweede, zoals Pieterse (2004: 33) uitlegt: “Nationale identiteiten zijn gemengde identiteiten, combinaties van mensen die traditioneel zijn samengevoegd onder een politiek label (zoals Kelten, Franken en anderen in ‘Frankrijk’).”

Het ontrafelen van het gemengde karakter van dergelijke identiteiten zou een prioriteit moeten zijn in het onderwijs. Deze identiteiten zijn noch ‘natuurlijk’ noch ‘door God gegeven’ (Said, 1993: 33) en ze vertegenwoordigen ‘analytische stereotypen’ (Sarangi, 1994) omdat ze ons dwingen om duidelijke grenzen vast te stellen tussen mensen die mogelijk veel gemeenschappelijk hebben.

Laten we tot slot luisteren naar de wijze raad van Michel Foucault over identiteit (1982: 10):

“Ik vind niet dat het nodig is om precies te weten wat ik ben. Het belangrijkste in je leven en je werk is iemand worden die je in het begin niet was. Als je wanneer je aan een boek begon wist wat je aan het einde zou zeggen, denk je dan dat je de moed zou hebben om het te schrijven?”

Niet weten wie de ander is - vooral met betrekking tot bevooroordeelde en problematische identiteiten zoals culturele, nationale identiteiten - kunnen de manier waarop we werken aan interculturaliteit transformeren, machtsverhoudingen opnieuw in evenwicht brengen en leiden tot meer complexe ontmoetingen.

Heb je ooit geprobeerd je leerlingen te ontmoeten (inclusief nieuwkomers) zonder te proberen uit te vinden waar ze vandaan komen of wat hun achtergrond is? Hoe anders was dat? Vond je dat het je bevrijdde van bepaalde vooringenomen ideeën over hun etniciteit, godsdienst, talen, enz.?